Bemoediging 30 maart Bemoediging 30 maart
Het ging gisteren in de kerkdienst over licht, meer nog: over úw licht (Psalm 43). Een gemeentelid attendeerde me op een indrukwekkend gedicht van Pierre Kemp. In 1946, een jaar na de grote wereldbrand, schrijft hij:

Critisch

Ik voel mij door het licht verplicht
te leven,
maar eer ik me aan die plicht om ’t licht
wil geven,
moet ik weten, of het nog anders is
dan in brand gevlogen duisternis.
 
De dichter worstelt met een levensvraag: is licht de uitzondering op een donkere wereld, een positieve toevalligheid waar verder alles duister is (‘in brand gevlogen duisternis’) of is het donker een afwijking van het licht, dat alles is?

In tijden van corona (ik weiger deze naam met een hoofdletter te schrijven) betekent dat: herwinnen de oerkrachten het terrein van ons goede leven (samen met de andere machten van aardbevingen tot en met processierups – we leven de ondergang tegemoet), of leven we in het licht, nu nog aangevochten, maar toch elke dag opnieuw in het licht gezet?
Anders gezegd: leven we als bijbelse ‘heidenen’ van de morgen naar de avond, of als de joden van de avond naar de morgen, en met hen én Christus van dood naar leven?

Het hangt er nogal vanaf: waar mag je op hopen?

Augustinus en anderen definieerden duisternis als afwezigheid van licht – de dood als afwezigheid van leven – het kwaad afwezigheid van het goede. Meer is het niet. Het is per definitie niets. Wat is, is licht.

Doorfilosoferend kun je bijna zeggen over corona: we zijn bang voor niets. Niet in de kinderachtige betekenis, maar in de gelovige betekenis: je kunt er terecht bang voor zijn! Maar groter mag altijd de hoop zijn: die is niet niks!

Een andere dichter komt bij me naar boven: Henriëtte Roland Holst (1869-1952), om de volgende dichtregels, die gelukkig ook in ons Liedboek 2013 staan (pag. 1369):

Dit ene weten wij en aan dit één
houden we ons vast in de donkere uren:
er is een Woord, dat eeuwiglijk zal duren,
en wie 't verstaat, die is niet meer alleen.


H.B.
 
terug